Een Fidele Boel

Aevo rarissima nostro simplicitas Eenvoud is in onze dagen zeer zeldzaam (Ovidius)

Sommige juryleden en zelfs componisten vinden dat schaakstudies met slechts vijf stukken op het bord minderwaardig zijn. Zij zijn de mening toegedaan dat deze maljutka’s, zoals ze genoemd worden, niet, dan toch laag, gehonoreerd dienen te worden op een toernooi en zelfs geweigerd voor het album van de Fédération Internationale Des Echecs, kortweg FIDE genaamd. De reden daartoe is ontstaan door de komst van de computer-ontwikkelde-database van Ken Thompson, waardoor het minder arbeidsintensief wordt om een correcte studie te construeren. Er is dus, volgens deze heren, geen, dan toch zeker minder scheppingsarbeid aanwezig. Maar geldt dit zogezegd gebrek aan vindingrijkheid van de auteur zelf, dan ook niet voor alle meerstukkenstudies ontworpen door de gelukkige bezitter van een sterk computerprogramma, dat meestal de juiste antwoordzetten aanreikt? En zijn nu ook zesstukkenstudies uit den boze, wegens de eenvoudige mogelijkheid dat men ze zeer gemakkelijk kan controleren op correctheid via het Internet, en ze dan desnoods kan corrigeren, dankzij Eugene Nalimov’s Endgame Tablebase? Ja, de technische hulpmiddelen evolueren zeer snel. Maar wat is daar mis mee? Een componist mag, mijns inziens, alle eerlijke hulp gebruiken om mooie en correcte eindspelstudies te construeren, of hij nu, bij het creatief zoeken, iets uitzonderlijks ontdekt heeft uit zichzelf of in een database. Dit laatste hoeft hij geenszins mede te delen, want daar horen immers geen schuldgevoelens bij zolang de vondsten niet geanticipeerd zijn door een collega en er dus geen plagiaat gepleegd wordt. Componeren is immers samenstellen, ineenknutselen. Het is trouwens bij het jureren niet te achterhalen of de auteur de hulp heeft ingeroepen van een computerprogramma of niet. Uiteindelijk telt toch alleen de originele schitterende eindprestatie, die een zalig gevoel van intellectueel welbehagen geeft, een esthetische voldoening zoals bij het aanschouwen van een sfeervol schilderij of bij het aanhoren van een welluidende sonate. Met welke middelen ook gecomponeerd, een verrassend mooie inhoud, een sobere en kunstzinnige bewerking, een thematische zuiverheid of een verbazend zeldzame economie in een studie zijn, onder andere, criteria tot waardering én beloning. De componist streeft er tenslotte naar, om met een minimum aan materiaal, een maximum aan schoonheid te bereiken. Het strijdelement wordt hier ondergeschikt aan het kunstzinnige.

30

Als John Roycrofts statement luidt: “An honour in a tourney award is made – ought to be made – to a composer for his creative achievement”, waarom zou dan een uitzonderlijk fijn maar klein kunstwerkje, (zoals bijvoorbeeld de beroemde Saavedra, met slechts vier stukken op het bord), niet in het FIDEalbum mogen prijken? Wel, omdat de gewaardeerde stichter van het tijdschrift EG (= End Games) van mening is, dat dan niet alleen de componist, maar ook het computerprogramma mede verantwoordelijk is voor het resultaat. Doch de jonge wijze wiskundeleraar Martin Minski geeft hierop als antwoord in EG nr 166: “A study doesn’t come out of nothing. The author uses an idea of inspiration. In a final analysis it is the man who makes the selection and takes the decision on wether the position is of value or not. No computer can make such a decision on aesthetic grounds.” En verder: “How ever that may be the main thing about a study is its beauty and its inner content, no matter how it was composed. I play it through an enjoy the surprising moves. That is the main thing.” Maar in hetzelfde EG tijdschrift, betreffende het FIDE-album 2001-2003, schreef Amatzia Avni aan Yochanan Afek: “I am of the opinion that studies aided with software should be composed and published, maybe even included in tourney awards. They should certainly be enjoyed by chess fans. But the FIDE album is something completely different.” Hoe zo? Waarom? Iuri Akobia schreef in EG nr 167: “In my opinion, it is much more difficult to find interesting ideas among the many billions of positions in a database than in the rather limited file of published studies! I completely agree with the opinion expressed by IGM John Nunn, who has made huge work while researching databases. He recently wrote: “The composer who discovers something remarkable in a database deserves credit; the composer who repeats the discovery does not’.” Onlangs is er nu een ernstig en spijtig ‘meningsverschil bij de FIDE’ gerezen onder het ‘ongedwongen vrolijk gezelschap’: In de beide betekenissen is het dus: een fidele boel. Want er zijn nu twee opties: Bij een jurybeoordeling kan men positionsmined-from-a-database, of men ze nu ontdekt of gecomponeerd noemt, beschouwen als ‘normale’ studies, ofwel kan men ze koudweg diskwalificeren, dus ongeschikt verklaren voor het FIDE-album.

31

De hoofdredacteur van EG en het eertijdse EBUR, Harold van der Heijden, reageerde op de vraag of studies die met de hulp van eindspeldatabases zijn gemaakt nog wel geschikt zijn voor publicatie (laat staan voor mededinging aan het FIDE Album) aldus: “Eerlijk gezegd word ik een beetje kriegelig van bepaalde personen die bij elke gelegenheid roepen dat dit geen studies zijn”. Daarop kwam dan de onverwachte vraag van John Roycroft: “All judges, whether holding the title of FIDE judge (studies) or not, are invited to make their own public statement, in English and in no more than 50 words, for publication in EG.” En hij voegt eraan toe: “A composer armed with such a list will be able to choose a tourney suited to him.” Dit laatste lijkt me een verwarde boel. Want om mee te dingen aan een toernooi, in de hoop dat de studie eventueel later de kans zou krijgen geselecteerd te worden voor het FIDE album, kan een bijdehandse componist een overbodig voorspel breien aan een fijne maljutka, dit ten nadele van de frisse eenvoud. En anderzijds zou een knappe studie, die na enige zetten uitloopt op vijf stukken, geweerd kunnen worden uit het album, omdat de nu ontstane maljutka eventueel geplukt zou kunnen zijn uit een database, dus gedeeltelijk geanticipeerd. Gelukkig is daar nog het gezond verstand van Internationaal Grootmeester John Nunn. Bij een mooie vijfstukkenstudie van voornoemde Harold schreef hij: “Perhaps the composer extracted this by some means from a database, but who cares? A masterpiece is a masterpiece, wathever the technique of the artist.” Met andere woorden: het doel heiligt de middelen. Tenslotte is er nog de nuchtere mening van studiecomponist Michael Roxlau: “Ich bin mir ziemlich sicher, das in den Fünfsteiner-Databanken noch zahlreiche Schätze schlummern, die entdeckt und gehoben werden wollen. Dies herauszufinden, kan für den Autor hartnäckige Analysearbeit bedeuten.” En waarom zou dan een waardevol kleinood, ontsproten uit die volgehouden zoektocht, niet beloond mogen worden en bewaard voor het nageslacht?

32

In EG nr 171 las ik tot mijn opluchting dat, op de recente PCCC-meeting (Permanent Commision of the Chess Composition) in Rhodes, de Codex subcommissie de volgende tekst toevoegde aan voetnota 3 van artikel 2: “Nor does the compilation or publication of a computer generated database constitute the publication of one or more chess compositions.” Wat Harold van der Heijden deed besluiten: “This means that compositions are not anticipated by appearing in a computer generated database, because positions appearing there do not count as being published.” De hamvraag blijft echter: waarvoor staat het FIDE album? Is het een verzameling van de meest aantrekkelijke studies (dus óók maljutka’s), die als bloemlezingen verschenen gedurende een bepaalde periode, of is het de bedoeling een compositietitel, bijvoorbeeld ‘Meester’, te schenken aan de componist die de meeste prijzen heeft bemachtigd gedurende diezelfde tijdsspanne? Wat hier primeert is telkens afhankelijk van de zienswijze die de verschillende jurerende heren hieromtrent hebben: kiezen tussen serene schoonheid of een trotse titel. In British Endgame Study News, onder de titel: ‘The muddled thinking behind the FIDE albums’ concludeerde John Beasly reeds: “So now we know. On the evidence of EG 166, study sections of FIDE albums are not regarded by those who produce them as anthologies of the best studies produced during the period, but merely as tools for the award of composition titles.” In een daarop volgend nummer commentarieerde Hans Gruber hierop met:“I completely agree with your view on the album – the worst thing that ever happened to the album is that it is (mis!)used for title production.” En verder: “Even many title-holders do not care about titles, they just cannot avoid receiving them because they want to have their compositions in the anthology. For exemple, Hans Peter Rehm (who is even a grandmaster...)” Besluit: Ze zullen wel niet in het FIDE album komen maar ik kraakte én corrigeerde in het tijdschrift EBUR, talrijke gelauwerde vijfstukkenstudies van bekende componisten, zoals U verder in dit boek kunt ontdekken. Ben ik dan, als een naar correctheid strevende huiswerkverbeteraar, ook geen ‘meester’ ? Zonder hoofdletter weliswaar.