Enkele voor- en nabeschouwingen
“Wat brengt een mens ertoe te blijven volharden in het componeren van eindspelstudies? Want daar gaat menige ontgoocheling mee gepaard, de geinvesteerde tijd en energie niet te na gesproken. Verantwoorde ramingen blijven inderdaad uitwijzen dat circa een derde van alle reeds gepubliceerde studies na enige tijd (en zelfs vrij spoedig) mankementen vertonen, vaak dan nog van de onherstelbare soort. En dan heeft er iemand voor niks al die moeite gedaan.
Alors?
Zo te zien is de enige zinnige uitleg die men van dit verschijnsel geven kan, te zoeken in het feit dat vele afgedwaalde stervelingen gebrand blijven op het scheppen van schoonheid. Of het nu gaat om beeldende kunsten, muziek, literatuur, of wat dan ook, aardig wat geesten voelen zich maar goed in hun huid voor zover ze hun medemensen kunnen trakteren op een of ander verblijdend scheppingsproduct. Anders dan de bordspeler, die wel moet blijven aansturen op dat punt, wil hij zich niet dra onteerd voelen, wil de eindspelcomponist collega’s en lekenfreaks denkbeeldige stellingen voorhouden waarvan de inhoud toegespitst is op het verwekken van verbazing, verrassing en vooral bewondering voor de interne logica van het ganse gebeuren. In dit opzicht is elke studiecomponist een estheet. Zoals meermaals gezegd door de auteur van dit boek:
“De eindspelcompositie is de poëzie van het schaakspel.”
Zelf zweefde me iets dergelijks voor de geest, zij het dan onbewust, toen ik op mijn zesentwintig toevallig op kunstwerken van befaamde finalisten stootte en daardoor méér dan goesting kreeg om iets dergelijks op het bord te zetten. In afwachting publiceerde ik wekelijks in de krant Volksgazet, waarvan ik de schaakredacteur was, de prachtigste stukjes uit het eindspelrepertorium. Kwestie van mijn gewekte gevoeligheid voor het genre wat af te reageren terwijl ik schaamteloos nieuwe kandidaat-verslaafden kon in het leven roepen.
Dit is dan een van de zeldzame instanties geweest waarin ik een wat heimelijke deugd heb zien belonen. Amper had ik enkele maanden mijn propagandapolitiek gevoerd, of daar ontving ik ter publicatie een stukje, ineengestoken door ene Ignace Vandecasteele, van beroep interieurarchitect, maar die gebeten leek door hetzelfde virus als ik.
Niet bepaald een hoogvlieger, dat eerste miniatuurtje, maar bepaald prettig om op te zetten en blijk gevend van een reeds stevige techniek. Men voelde er het talent als het ware van afdruipen.
Niet veel later mocht ik iets dergelijks ervaren bij het naspelen van een andere originele inzending, dit keer afkomstig van Harelbekenaar Roger Missiaen. In tegenstelling tot Ignace, die zich nooit erg had aangetrokken gevoeld door het wel en wee van de schaakpartij, was Roger al een sterke speler, die wat later zelfs wist door te dringen tot het kampioenschap van België, waarin hij eervol zou presteren. Maar ook zag hij zijn interesse voor praktijk stilaan verflauwen ten gunste van de eindspelcompositie.
En daar waren we dan gezamenlijk vertrokken naar toernooi-avonturen: Ignace, Roger en schrijver dezes. Al gauw waagden we ons, om beurten zou men zeggen, op het internationale competitieterrein en mochten we daar spoedig méér dan bevredigende resultaten boeken. Na een tijdje kwam daar trouwens zùlk een regelmaat bij te pas, dat men in studiekringen begon te refereren aan de drie Vlaamse musketiers. In menig toernooi lieten die zich zien van welk stevig staal hun degens waren gemaakt.
Niet verwonderlijk, zal men beamen, dat we weldra de beste vrienden werden, die elkaar hun jongste geesteskinderen ter inspectie voorleggen, daarbij gebeurlijke onreinheden signaleren, nuttige suggesties doen en dies meer. Tot op heden hebben die verheugde relaties stand gehouden, en het ziet er niet naar uit dat er ooit van enige onderlinge naijver zal sprake zijn.
Wél blijven we elk ons eigen uitverkoren werkterrein bewaren. Onze gezamenlijke productie overschouwend, kan men zeggen dat we niet erg gebeten zijn op pionneneindspelen (zoals Grigoriev), of op eindspelen met wederzijdse torens en pionnen (zoals de gebroeders Platov), al hebben we af en toe ook met dít materiaal al eens succes geboekt. Zo heb ík het persoonlijk haast altijd moeten hebben van de clash, min of meer brutaal, tussen vijandelijke dames, al dan niet te paard of te loper. Zulks in aansluiting met de ideeën van mijn historische mentor, de grote Nederlandse dameseindspelcomponist (oef!) C.W.W. Mann. Vermoedelijk in de hand gewerkt, die voorliefde, door leute die ik beleef aan lange biljartstoten.
Nu hebben Ignace en Roger ook enkele voortreffelijke damesstudies tot stand gebracht, maar beider wàre kracht komt het sterkst tot uiting in het hanteren van de lichte stukken: loper(s) en/of paarden tegen collega’s uit het andere kamp, of subtiele belagingen door die stukken van een vijandelijke toren met of zonder pionnen. Op dit gebied hebben ze ware meesterwerken tot stand gebracht. Roger’s specialiteit, in het grijpen naar dit soort materiaal, is het thema dominantie. Dit heeft hem stukjes doen componeren die tot de fijnste van het genre behoren sinds het afzwaaien van Henri Rinck, en die dan ook naar behoren werden gelauwerd. (Hoewel niet altijd!).
Van zijn kant blijft Ignace zijn geprivilegieerd werkterrein vinden in een soort van inspiratie leidende improvisatie. Hij gooit achteloos enkele witte en zwarte stukken op het bord, en ziet dan welke verdoken muziek er kan opduiken bij het wat blijven rondschuiven van het hout. Misschien kan men dat een geestelijke Rorschach noemen: ogenschijnlijk is er niet veel aan de hand, maar plots ziet de componist iets merkwaardigs. Een bepaalde constellatie van stukken, vaak niet nagestreefd, inspireert tot een veelbelovende gedachtengang. Na nog wat corrigeren, bijschaven en verder afwerken, is het plots zover: een nieuwe studie ziet het daglicht. Dan nog valt er binnen die specialiteit verdere specialisatie waar te nemen.
Ignace is inderdaad befaamd om zijn carrousels. Dit zijn stellingen waarbij een paard lustig blijft voorthuppelen rondom een centraal neuralgisch punt dat uiteindelijk een moordende hoefslag gaat incasseren. Sinds dit thema op het menu verscheen in de vermaarde Mattison uit 1929 (een Rinck veredelend), kan men gerust neerpennen dat Ignace’s verwezenlijkingen ervan nog steeds ongeëvenaard zijn.
Wat echter alle drie gemeen hebben, is ons begaan zijn met uiterste economie in de opstelling. Zeker 90 percent van onze gezamelijke output bestaat uit miniatuurtjes en almost miniatuurtjes, liefst zes tot zeven, en hooguit acht stukken op het bord. Hoe Ignace daarbij te werk gaat, heeft hij uiteengezet, al jaren geleden, tijdens een causerie voor de NederlandsVlaamse studievereniging ARVES. Onder de titel van Hoe ik miniatuurtjes maak? (1.) kreeg die causerie veel applaus, niet het minst omdat de humor er nooit ver uit wegbleef. Ignace is trouwens bestuurslid van de soos geweest en werd er na zijn uittreden erelid van. (Ook hier, veelbetekende eensgezindheid: Roger en schrijver dezes zijn dat laatste ook).
Tot op heden is Ignace een imponerende hoeveelheid prijzen, eervolle vermeldingen en aanbevelingen blijven binnen rijven. Soms, heb ik kunnen merken, tot spijt van wie het benijdt. Vraagt men zich nu af wat het meest kenmerkend is voor zijn stijl van componeren, dan komt men tot de slotsom dat hij een klassieke Bohemer is. De grote voorganger waar hij het meest naar opkijkt is Bron, maar daarnaast bevinden zijn studies zich in de lijn van de grote Tsjechen, zoals Pachman, Fritz, Prokop, Prokes, Hasek, Kopac en Soukup-Bardon. In de lijn van, maar absoluut geen navolging.
Zijn basisideeen zijn helemaal niet ontleend aan welke voorganger ook, maar waarin hij velen onder hen is bijgetreden, dat is zijn zin voor elegantie. Zeker, een Ignacestudie bezit diepgang, maar die komt ons voornamelijk toe vanuit de commentaar. De tekst zelf is zo sierlijk dat hij soms iets nonchalants heeft, iets jongensachtigs. In tegenstelling tot de stoere verschijning die mijn vriend nog steeds is op zijn tachtig, komt hij als componist over als een dandy-zonder-maniertjes. Die verfijning in de structurele stevigheid kan best op rekening zijn te schrijven van een welkome beroepsmisvorming (always the architect!). Nee, geen spectaculaire effectenjagerij bij Ignace, geen ophefmakende romantiek of het aansturen op verbluffende pointes, maar een uiterst kundige en verbeeldingrijke uitpluizing van het aanwezige materiaal. Door de naspeler van zijn studies wordt die ervaren als een precieuze les in eenvoud, als een voor het voetlicht brengen van het ware.
Nu hoort men door niet-kenners al eens beweren dat onderlinge confrontaties tussen lichte stukken de mogelijkheden van dit soort materiaal al gauw moeten uitputten. Wat dan andermaal op het bord komt, moet na een tijdje saai aandoen, als men dan al niet de indruk opdoet van een déjà vu. Niets is echter minder waar. Vandecasteele is nu precies dé studiecomponist die de variëteit en zelfs de grote uiteenlopendheid van die mogelijkheden dik in de verf weet te zetten. Bepaalde studies van hem lopen uit, steeds langs kunstzinnige wegen, op het buit maken van een vijandelijk stuk, waarna het materiële overwicht van wit beslist. Andere composities dwingen dit stuk tot zelfmoord ingevolge een listig bekokstoofde zetdwang. Nog andere begeven zich niet aan stukroof, maar dwingen van de andere kleur een reeks manoeuvres af die plots een mat op het bord brengen, een mat dat steeds én verrassend én fraai is, wanneer het niet de kroon spant door zijn oorspronkelijkheid.
Daarnaast zijn er dan de leerstukjes, die een welkome aanvulling van de eindspeltheorie zijn zonder te lijden aan droogschijterij. Ten slotte dan, krijgen we al eens een stukje te zien dat het moet hebben van humor. Zoals wanneer een wit paard, moederziel alleen, wel een solotrip móet uitvoeren omdat het hardnekkig wordt achtervolgd door de zwarte koning: in plaats van roerloos te sneuvelen voor het vaderland, installeert het zich triomfantelijk op een veld dat voor zijn koning winst oplevert. Daarbij dient de oplosser in vele van Ignaces stukjes graag rekening te houden met de valkuilen van een plots opdoemend pat, wanneer hij niet met de vereiste omzichtigheid te werk gaat.
Nee, het laatste dat men van Ignaces eindspelkunst mag verwachten, is wel dat ze ons vervelen. Van zijn composities gaat steeds een frisheid uit die ons op slag weet in te nemen op grond van een soort natuurlijke ongedwongenheid. Als schudde de auteur dat alles zomaar op nonchalante manier uit zijn mouw, sans avoir l’air d’y toucher. Man spürt den Arbeit nicht ! En wie zou denken dat die lichtvoetigheid ten koste van de diepgang zou kunnen gaan, die komt alweer bedrogen uit. Nogmaals, die diepgang is er wel degelijk, maar hij huist steeds in een commentaar waarvan het naspelen en het uitpluizen vaak net zo boeiend zijn als het degusteren van de tekst zelf.
In 1993-94 kreeg Ignace het voor elkaar een boek samen te stellen, bedoeld als geschenkboek van het jaar, uit te brengen door het reeds genoemde ARVES. Die 64 Studies op 64 Velden (Men denkt hier aan Rincks 1414 fins de partie) zijn op origineel-kunstige manier uitgegeven wat de vormgeving betreft. Op overtuigende manier tonen ze ons de imponerende veelzijdigheid van Ignaces talent, verbeelding en grondige aanpak van de behandelde thema’s. Ik schreef er een Ten Geleide voor dat moest lucht geven aan mijn enthousiasme, maar waar ik hier niets wens uit te citeren. Heeft de lezer dit prachtige boek nog niet in zijn bezit, dan wordt het zo stilaan tijd dat hij het zich aanschaft! Enkele jaren later vatte Ignace het plan op voor een gans ander boek, dit keer geheel in het Engels geschreven ten einde niet alleen zijn eigen werkstukken, maar ook die van Roger en van mij aan een groot lezerspubliek te kunnen tonen. Dit is dan Flemish Miniatures geworden, eveneens een ARVES-boek. Het ligt me bijzonder aan het hart, omdat het de drie musketiers én in hun afzonderlijke prestaties én in hun onderlinge samenwerking laat zien. Voor alle eindspelfreaks, absoluut een must!
Ignaces imago zou echter niet compleet zijn zonder te kijken naar wat men zijn sociaal engagement op studiegebied kan noemen. Hij bezit een riant buitenverblijf, met alles erop en eraan, gelegen aan de rand van het prachtige natuurreservaat dat de Kalmthoutse heide is. (How lucky can a guy get?) Daar heeft het echtpaar Vandecasteele al verscheidene eindspelcomponistenbijeenkomsten (oef!) georganiseerd. Enthousiaste gastenhoutschuivers heten daar EG hoofdredacteur Harold van der Heijden, componist Roger Missiaen, IM en schaakboekenauteur Hans Bouwmeester, schaakglobetrotter Ward Stoffelen, connaisseur én componist Marcel Van Herck, collectioneur Luc Palmans, schrijver dezes en waarachtig ons aller AJR, John Roycroft, de sinds decennia drijvende kracht achter EG, het beste studietijdschrift ter wereld. Terwijl we, knusjes geïnstalleerd in de zonnige tuin, bij het zwembad, elkaar studiedelicatessen blijven serveren, worden we dan nog doorlopend culinair verwend door de gastvrouw. Beken maar: een natte droom voor eindspelfreaks!
Ten slotte dient er nog aangestipt, ten behoeve van de nalatigen die nog niet zijn geabonneerd op het studietijdschrift EBUR (2.) dat ze daarin straffe staaltjes kunnen aantreffen van Ignaces critische geest. Zijn vaste artikels Manke Maljutka’s hebben al menige reeds gepubliceerde studie gekraakt, ook sommige bepaald klassieke stukjes. En die critische blik heeft niets te maken met enig negativisme of hardnekkige gelijkhalerij. Wat we te lezen en analyseren krijgen, is steeds opbouwende kritiek, ingegeven door het gezond principe dat de eindspelconsument, de lezer, recht heeft op de meest pregnante (en uiteraard correcte) illustratie van een bepaalde idee. Daar zorgt Ignace heus wel voor, want gebeurt het al eens dat een studie te redden (of te verfraaien) is, dan mogen we er zeker van zijn dat mijn goede vriend daar oog voor heeft. En dan krijgen we eventueel, mits diagramwijziging, een nieuwe en imponerende studie te zien, een original in its own right.
Na die Rundschau hoop ik nu maar dat de lezer aan Vandecasteeles nieuwe en schone collectie evenveel genoegen zal beleven als zijn oude en glundere mentor.”
(1.) Hoe ik miniatuurtjes componeer? Zie: EBUR promotienummer II 09/1999
(2.) Jammer, maar de uitgave van het cluborgaan EBUR werd middelerwijl stopgezet